|
|||||||
|
Uit de volksmondEen wintervertelling... en met het verhaal "Boekweitkoeken" van Lambrecht Lambrechts Maar eerst dit Oos vùraars woorë vruggër rond deezën tijd sjauw blij dat dën troon gedrèèt wos. Gëdùn mèt dat al mèr kottër jo’n van dë dôog. En wij dat koem zal ich oech èns hworfijn aut dë dukskës doen. Dën hèllëgën Toemma, zjë wèt wo’l, dën apostël wo niks gëleuvë wol, ho hët lankslwo’pë tot èn hët tupkë van zën teenë. Zjë gëlùf nie wo oos Heer allëmwo’l môes doen vùr dèè kjèl aut zënnë nès të krijgë… Op hët kotstë van dë dôog – nau weet ich nie jus of hët ènt jwor 31 of 32 wo’s, mèr ’t wo’s op dën 21stë désembër – stond oos Heer dwo alwier meer dan ën haaf oer të sjillërë omdèt tër wier nie traut kos. Onbësjensëg sjikdë Slievënheer twee toetèngëlë nwo bwo’vë vùr të go’n kiekë boo dèè flworrës toch mèr bleef. Toemma ho zën eegë nog mèr jus gëdrèèd toen dë toetèngëlë o’n zë bèd stontë. - Ich stùn nie op huin, zaat ër, dën dôog ès vjùl të kot vùr mich ôon të doen! Dwo stontë dë toetèngëlë dan wij twee bèddëzeekërs èn braachtën hët nouws o’n oos Heer. Slievënheer sjikdë dë twee kadeen trùg vùr të zèggë teegë Toemma dattër ëm op dën almënak van dë hèllëgë zeu zettë op dën 21stë désembër èn dat èn hët vërvolg iedër jwo’r van ôof hët fès van dën hèllëgën Toemma de dôog zeuën lengë. En zoo gesjiddë … Mèr … poopie Joopie hèt èn 1996 dën hèllëgënalmënak heelegans nwo de kloetë gëholpë mèt zijn poonëkës veur të trèkkë. Hè hèt oozën hèllëgë slwo’pkop nwo dën derdë juli vërbannë, boo dën hèllëgë Jacobus Minor, ook nog nën apostël, plak moes môokë vùr Toemma. Nën hèllëgë Petrus Canisius – noot van gëjùd – moet nou dë dôog doen lengë.
In het begin van de 20ste eeuw, en wellicht al veel eerder, bestond in Hoeselt het gebruik dat de kinderen op de dag van sint Thomas hun ouders 'buiten sloten' tot pa of ma, onder zachte dwang, de één of andere belofte deed...
“Onze” Lambrecht Lambrechts heeft een gevarieerd en uitgebreid oeuvre nagelaten. Naast dichter was hij o.m. ook een begenadigd novellist. Hij weet als geen ander hoe hij de oude gebruiken en pittige uitdrukkingen van het boerenvolk moet doen heropleven, hoe hij het Limburgse volksleven in zijn diverse facetten moet uitbeelden. Hij is zonder meer een meester in de vertelkunst en weet wat er bij de volksmens leeft. Een fris stuk volksleven, waarin kinderen centraal staan, heeft hij neergeschreven in “ Boekweitkoeken”. De originele tekst is zeker nog best te genieten, daarom is spelling, zinsbouw en woordkeuze bewaard gebleven. Boekweitkoeken Op Sint Thomas hadden Pierken, Bertjen en Fonsken hun moeder buiten gesloten en eer ze haar weer de deur wilden ontgrendelen, hadden ze haar plechtig doen beloven dat zij een van de eerste dagen boekweitkoeken zou bakken. Nu waren er al drie weken verlopen en als zij moeder aan haar kleeren trokken of met smeekende oogen aandrongen "Wanneer zal het nu zijn?" kregen zij nog altijd geen antwoord. Eindelijk had moeder eens gegromd: "Bah! al dien last! En dat als die eieren zoo duur zijn! Nu niet! Ik heb er geen lust toe!" Maar de kleine advocaten hadden beweerd, dat zij den lust wel zou voelen terugkomen, zoodra zij gist en meel zou gezien en den goeden oliegeur zou geroken hebben. - Och, moe! Voor éénen keer! jammerden zij elkander na. Toch wilde zij er niets van hooren. 't Was, ten andere, geen weer om koeken te bakken. - Dat is goed als het vriest! Of als ge niet buiten kunt komen met de sneeuw! Eindelijk vroor het dat het kraakte. De kinderen lachten al. Moeder ook. Zij was goed geluimd en besloot in den eierkorf te tasten, - niet te diep echter. Vier eieren tegen acht cent het stuk, dat was al twee en dertig! Daarom zouden drie ook wel genoeg zijn. Voor één en twintig cent bloem, want het moest dubbele zero zijn: de andere deugt niet. Dat was vijf en veertig! En dan nog zóóveel voor de droge gist en zóóveel voor de krenten, zonder het vet en de boter mee te rekenen!... Foei, 't was zonde!... - Ik wist wel dat ze compassie zou krijgen! kraaide het vlasblonde Bertjen. - Het water komt mij al in den mond! juichte het rosblonde Pierken, terwijl het bezig was met hout te klieven: moeder had gezegd dat de kolen te duur waren. - Ik wou dat ik den dag op voorhand geweten hadde! kermde het kaaswitte Fonsken. Dan zou ik wat gevast hebben om goed te kunnen eten! De kleine deugnieten, nieuwsgieriger dan meisjes, vlugger dan fretten en wezels, waren de deur niet uit te krijgen en wilden alles nagaan van het begin tot het einde. Waarom er juist zóóveel water moest gebruikt worden; waarom moeder met een pollepel door de mollige brij roerde; waarom de pot op een stoel onder de jagende kachelbuis gezet werd; waarom er twee versche handdoeken, in vier gevouwen, op den pot werden gelegd; dat waren eenige van de vele vragen, waarmee de kleine gapers hun zweetend en appelrood moederken lastig vielen, - dat kijven en dreigen moest, om hen van het kostelijk beslag af te houden; want terwijl zij even den rug gekeerd had, dreef het snoepzieke Fonsken de stoutmoedigheid zoo verre, dat het een van de handdoeken behoedzaam oplichtte, om Bertjen den voorvinger, gauw gauw, in de vettige brobbelpap te laten steken, - maar "Peu! - Wat een oolijke smaak!" was de kreet, die hun alle drie, bijna tegelijk, ontsnapte. Moeder klapte de schapraaien ongeduldig open en toe, liep de keldertrappen op en af, ging na of er niets meer ontbrak, gaf allerlei verwarde en korzelig-korte bevelen: "De deur toe: het tocht! Bind den hond, Bert: hij zal den pot nog afspringen! Schuif de tafel tegen den muur! Pook eens Pier!" En zoo meer. Het wachten begon de lekkerbekken al te vervelen. Daar de witgrijze brij op haar gemak bezig was met groote blazen te maken en eerst tegen den avond heelemaal vaardig zou zijn, besloten ze nog voor een half uur, op de glijbaan vóór de deur, plezier te gaan maken. Met scherpe pretgilletjes en luid geklop van hun gladde klompen vlogen ze elkander, over de glimmende glooiing, na. Zij wiegewaagden en hielden de beenen uiteen, schermden met de dikke vuisten, en als ze met hun bolle gezichtjes voorover tuimelden, beten ze eens guitig in een brok sneeuw, om ze weer proestend uit te spuwen, overtuigd dat de bakte weldra beter smaken zou. Het was tijd, want het deeg dreigde op den grond te loopen en het stoofpotteken was vuurrood geworden. Dadelijk sloofde moeder de mouwen op en begon te bakken. - Halt! 't is nog ongezouten! proefde ze en dadelijk strooide ze eenige dikke, krijzelende korrels in de witte pap, die ze diep en luid klotsend doorroerde en doorpoeierde. Heel voorzichtig schepte ze nu een kletsken in den pollepel en liet het lijmerig neerkoorden in de zwarte pan, waarin het gedienstig Bertjen een langen, gelen druppel olie uit de flesch had gegoten. Zoetgeurig en vermakelijk, doch al te traag voor de jongens, begon de koek te zwellen en te dampen. Als moeder met het broodmes onder de randen inwroetelde, om te zien of hij nog niet bruin genoeg aan de ééne zijde was, zouden de kleine hongerlijders hem, om rapper te gaan, wel met de oogen omgedraaid hebben. Zij moest Pierken herhaaldelijk op de handen tikken, omdat hij de kleine korstjes, aan den kant van de pan, niet gerust kon laten: die waren, volgens hem, al genoeg gebakken. Hi zeide ja, maar speelde den onnoozelen Thomas en zette zijn boevenstuk voort. Toen moeder den koek in de hoogte geworpen en weer behendig opgevangen had, zoo behendig en zoo krek, alsof hij met de handen terug in de pan gelegd was geworden, kwam een glimlach van fiere zelfvoldoening om haar lippen spelen. Zij scheen te willen getuigen: - Nu zal ik ook rap vooruit gaan! Pierken was de oudste en wist, dat moeder altijd kwaadgezind bleef, zoolang de eerste koek niet uit de pan was. - Ja maar, bakken en brouwen, moet gij weten, lukt niet altijd! Dat kan afhangen van een kleinigheid, van de gist, ... van de warmte, ... van 't weer. Eindelijk was de mooie koek gereed, maar zij had den tijd niet hem uit te schudden en koud te laten worden op het reine hardgestengelde stroo, dat zij daar op de breede, witgeschuurde keukentafel had opengespreid. Zij moest hem, gloeiend heet, in vier doorsnijden en Pierken twistte al met Fosken om te weten of het grootste deel eigenlijk aan den oudste, dan wel aan den jongste toekwam. Moeder stelde verwonderd vast, dat ze geen suiker in huis had. Sito moest Pier naar de winkel, al beweerde hij, dat hij een gaatjen in zijn klomp had en dus natte voeten zou krijgen. - Rap hoor! Op de minuut terug! Hij vloog. Maar Fonsken pruilde: - Moeten we nu nog zóó lang wachten? Eer de tweede koek gedraaid was, stond de kleine rossekop weer vóór het vuur. - Een kruis maken! wou de boerin. En vrolijk krijzelend sneeuwde de fijne poedersuiker in dunne wolken op het kostbare gebak, waarin de gulzige broekventjes, tot over hun ooren, begonnen te bijten. Zelfs het kindeken Jezus op het schouwberd keek verlekkerd toe, alsof het óók eens in den koek hadde willen happen. Zoodra moeder een nieuwe portie uit den warmen pot geschept had, rees de kleverige brij weer in de hoogte. Zij speelde met de pan, gelijk een schooljongen met den knikker of een tol. Hoe sierlijk vloog het zwarte ding van het vuur naar het stroo en van het stroo naar het vuur! Somwijlen liet zij er een dikken - kijk! een geweldigen tuimelsprong in de hoogte maken, tot dicht bij de roetzwarte zolderbalken, hetgeen de kereltjes deed schateren van pret. - Zet de deur open: de geburen moeten het rieken! kuchte ze, terwijl ze zich de dikke zweetperels afdroogde en een nieuw bundeltje knappend rijshout op het vuur legde. De knapen smulden en smakten, likten vingeren en duimen af, kregen kletsen van moeder als ze krakeelden, totdat ze eindelijk getuigen moesten: - Ik kan niet meer! Heeft u aanvullende informatie, vragen of opmerkingen? |
||||||