|
|||||||
|
VoorvaderenJaarkrans bij moeder Wizza en vader Jozef in de DreefJohan Gerits Ons winterverhaal komt dit jaar uit de herinneringen van Jaak Lambrechts (°1921 - + 2017), door hem in 2001 opgetekend als Jeugdmijmeringen van 1921 tot 1945. Zij geven ons een idee van het dagelijkse leven in het Hoeselt van 100 jaar geleden. Geniet van de getuigenissen van een jeugd midden in het dorp in de periode tussen de twee oorlogen, in een tijd dat het leven aan een veel lager tempo op de cadans van de seizoenen en het kerkelijk jaar werd geleefd. ______________
Onze kindertijd verliep onder de liefdevolle bescherming van beide ouders, Joseph Lambrechts en Louisa Schepers, en de beschutting van de vele lindebomen vlakbij het ouderlijk woonhuis, Dreef 71 te Hoeselt.
Het echtpaar Lambrechts - Scheepers In die liefdevolle bescherming waren twee factoren bepalend: enerzijds was er de gang der seizoenen en anderzijds, even belangrijk, was er het verloop van het kerkelijke jaar. Het was nog een periode dat de kerk niet alleen midden in het dorp stond, maar ook te midden het leven van jong en oud. Ik kan het verhaal best aanvangen met de jaarlijkse Hoeseltse grote kermis op de derde zondag van oktober. De kermisattracties stonden pal langs de niet-bebouwde zijde van de Dorpsstraat aan de kerk opgesteld. Er was de traditionele paardenmolen met veel spiegels, glanzend koper en een automatisch draaiorgel. Verder waren er de ‘kčttėlsjłkskės’ of de schommelzwierder en ook nog de grote ‘sjokkėn’. Dit waren houten kisten in de vorm van een boot met lange staven verankerd aan een centrale as, die op eigen kracht in een schommelende beweging moesten gebracht worden. De ‘reddėlberg’ was wel een bijzondere attractie. Onder een goed afgesloten tent stond in houten uitvoering een voorloper van de huidige schuifaf. Veel trapjes op, een jute zak onder het achterwerk, een kleine duw en dan als de bliksem naar beneden. Bij een zandbak waren er dan wel voldoende handen voorzien voor de opvang. Gezien het vrouwvolk toentertijd nog geen mansbroek droeg, kan men zich best voorstellen dat het een attractie voor de ‘bijna volwassenen’ was. Verder waren er de schietkramen, snoepkramen, een kraam met smoutebollen en wafels. Dat alles in de tijd van toen, nu (in 2001) meer dan zeventig jaar geleden. De opbouw van de kermis op het dorpsplein was wel een bijzonder buitenkansje voor de jeugd. De spannende verwachting was meestal groter dan het plezier van de eigenlijke kermis. Ten huize Lambrechts was de grote kermis geen opvallende gebeurtenis. Bezoek kwam er niet, vermits heel de familie in het dorp woonachtig was. Vaders en moeders hadden nog niet de tijd om met hun kroost naar de kermisattracties te gaan. Dat was voor alle kinderen zo. Wij beleefden de kermis van heel dichtbij, de muziek en het komen gaan van de kermisgangers van uit de lindendreef. Rechts het huis van het gezin Lambrechts - Scheepers achter de bomen van de dreef. De paardenmolen weerhield echter alle aandacht. De plaats op de paardenmolen werd bepaald door de leeftijd. Het begon onder toezicht van de oudere zusjes in de schommelende divan, één of twee rondjes. Het jaar daarop waren het de kleinste paardjes om op het twaalfde jaar geheel zelfstandig te eindigen op het grotere paard dat rondjes draaide aan de buitenkant. Niet aan de kermis als dusdanig, maar aan de paardenmolen, met zijn mooie draaiorgelmuziek, met glimmend koper, spiegel en ander glitter, had ik wel mijn hart verloren. De periodiek weerkerende grote kermis was het definitief afscheid van de zomer. De herfst was voelbaar in aantocht. De zomerkleding werd opgeborgen en de winterkleding, of wat er kon voor doorgaan, werd uit de kast gehaald. Aardappelen, appelen en peren werden gekelderd. Bessen, pruimen en rabarber waren verwerkt tot confituur en gelei. In de kelder stond een hoge smalle stenen pot voor de opleg van eieren in waterglas (natriumsilicaat(*)). Wanneer de eieren goedkoop waren, werd deze pot gevuld. De eieren hadden zo een bewaringsvermogen van zomer naar winter. Voor een gekookt eitje kwamen ze niet meer in aanmerking. Voor het bakken wel, en bovendien was het lekker ook nog. Tomaten uit de tuin gingen de weckpotten in met een wit poedertje van bij de apotheker, waarschijnlijk salicylzuur(*). Echte boter werd in de zomermaanden, wanneer ze goedkoop was, ingezouten in een grote stenen kroeg. Rčngėnotė (Reine-Claude, pruimensoort) werden verhit in een sterke suikersiroop en mochten in een mooie stenen pot de grote feesten afwachten voor een uitzonderlijk verbruik. Onopgemerkt zorgde moeder tijdens de zomermaanden voor de lange winter. De kinderen konden het enkel opmerken wanneer de kelder meer dan gevuld was. Het inmaakgoed stond op de overloop van de zolder in en op een afgedankte kast. Vader zorgde voor een wintervoorraad aan hout, kolen, fruit en groenten uit eigen tuin. Het waren bezigheden, naast zovele andere, die onze ouders met een bende van tien kinderen als vanzelfsprekend vonden. Over de zorg en de kommer hiervoor, daar wisten de kinderen niets over. Met de grote kermis was er ook de herfst. Dan vielen de bladeren in de lindendreef. En dat was een aansporing voor de jeugd voor heel wat spelcreativiteit. Uiteindelijk moesten die bladeren geruimd. Dat werd dan ‘gritselen’ en ‘vuurke stoken’, want composteren kende men toen nog niet. Onder het toeziend oog van een oudere werd dat voor kinderen een uitzonderlijk jaarlijks weerkerende ervaring. In de vallende duisternis van de najaarsavond was er het spel van wandelende schaduwen die de aanvoer van droge bladeren verzorgden. Er was het knetteren van de takken met kleine dansende vonkjes, er was een weldoende warmte en een specifieke geur van verbrand loof. Het was telkens een unieke gebeurtenis die sporen in het geheugen naliet. En zo werd het Allerzielen en Allerheiligen. Meer kerkelijke feesten dan familiefeesten. De graven op het kerkhof werden Mel netjes verzorgd. Van een grote bloemenweelde was er toen nog geen sprake. De parochie vierde Allerheiligen met een plechtige hoogmis en vespers. Allerzielen was toen nog een feestdag met drie heilige missen en ‘pėrsjonkėlėn’, de ‘Aflaat van Portiuncula’. Men kon dan een volle aflaat verdienen voor zieltjes van overledenen in het vagevuur. Dit gaf hun dan directe overgang zonder enige andere formaliteit naar de hemel. Iedereen kon die aflaat verdienen, zelfs meerdere keren. Voorwaarde hiervoor was: zes ‘onze vaders’, zes ‘weesgegroeten’ en zes ‘glorie zij de vader’ te bidden. Een klein ommetje buiten de kerk en opnieuw beginnen. Gezien oudere mensen andere bezigheden hadden dan zieltjes uit het vagevuur te redden, werd de jeugd in al zijn geledingen aan het werk gezet. Het ‘pėrsjonkėlėn’ begon al op de vooravond van Allerheiligen. Het werd een komen en gaan voor het jonge volk. Het was trouwens een unieke gelegenheid om ontluikende verliefdheden in het donkere najaar te laten openbloeien. En het werd ook de donkerste periode van het jaar. Ik heb nog de tijd gekend van de ‘kčngkee’ of de petroleumlamp. Niet zo lang, maar toch kan ik het me nog levendig voorstellen. Het was dan de enige lichtbron in het hele huis met overal tegen de muren vreemd dansende schaduwen. Kort daarna kwamen dik-gevlochten witte koorden, gedragen door kleine, witte porseleinen potjes de muren van het huis sieren. En tegen het plafond hing dan een stukje koord met een ‘peerlampke’. Zo werd het licht in alle kamers. Vader controleerde dan regelmatig of het licht al gedoofd was. Waarschijnlijk was de elektriciteit van bij de aanvang ook niet zo goedkoop. De straatverlichting was toen nog zeer rudimentair. Vanaf Allerheiligen was het dorp praktisch volledig in duisternis gedompeld. Het werd niet alleen donker in het dorp, maar ook stil… In de wintertijd was er werk voor de boeren op de dorsvloer. Meestal gebeurde dit door twee sterke ‘mansmensen’. Want dorsen van de oogst met de vlegel was zware arbeid. Het ritme van de doffe slagen van de vlegel op het stro was van ver hoorbaar. En bij ‘Keukės’ in de lindendreef werd het dorsvlegel-geluid nog aangevuld door heldere slagen op het gloeiend metaal tussen hamer en aambeeld vanuit de smidse van ‘Bertieke’, gelegen vlak naast de Broedersschool. Het was een aangenaam geluid door zijn ritmische tonaliteit. Bij helder vriesweer was de metaalklank gans anders dan bij donkere dagen en regenweer. En zo werd het Sint-Niklaas- en Kerstmis-tijd. In de vroege vooravond kon dan wel een deur op een kier opengaan en viel er een regen binnen van nootjes, appelen en nic-nacjes. Er werd ons dan verteld dat zwarte Piet op ronde was en Sint-Niklaas in aantocht. Moeder ging in die tijd naar Luik om de heilige man te spreken. Zo kwam dan toch de grote dag. Vader was dan altijd thuis. De woonkamer-tafel stond dan afgeladen. Ik herinner me nog een klein driewielertje. Zwarte Piet kwam dat elk jaar weer ophalen en bracht het weer terug, maar dan met een nieuw kleurtje. Later werd dat een ‘trottinette’ met dikke banden, die zwarte Piet ook regelmatig onder handen nam. Meer dan tien jaar heeft ze de dreef op en af gebold van Jaak tot Lief. Ook was er veel speculatiekoek en andere snoepjes met wat klein speelgoed. Maar toen was het ook al: het verlangen naar het feest was mooier dan het feest zelf. Van poppen en duur speelgoed kon er eenvoudig geen sprake zijn. Wij hebben dergelijke behoeften ook nooit aangevoeld. Kerstmis daarentegen viel meer op door zijn vakantieperiode. Een plechtige avondmis met het Lambrechts-mannenkoor bij het orgel en de ‘Zingende Maagden’ in het hoogkoor onder leiding van ‘Keukesheer’ (E.H. Thomas Lambrechts, Heeroom), en enkele dagen rust voor alle dorpsbewoners. Voor het jonge volk was er de Driekoningen-stoet die drie dagen lang door heel het dorp trok. Het was een initiatief van de KSA om geld in te zamelen voor de missionarissen. Wat er met de opbrengst gebeurde, was het minste van onze zorgen; voorbereiding en uitvoering daar ging het om. De klederen van de koningen en hun hovelingen, de opbouw van de kameel met twee bulten, gedragen door twee jongens, verscholen onder veel draperie, daar was veel creativiteit voor nodig en ook de hulp van het vrouwvolk. En dan kwam de tocht tot in de verste uithoeken van het dorp. Regen, wind of koude, het kon ons weinig deren. En moe van lijf en leden vonden wij toch thuis een warme kachel en boterhammen met nog overblijvende Sint-Niklaas-speculaas. Want moeder was niet alleen huisvrouw, maar ook nog kokkin en ‘bakkerin’. Met Sint-Niklaas bakte ze de speculaas, met nieuwjaar de wafels en brood werd er elke week gebakken. Ik heb toch de indruk dat men toen meer sneeuw- en vriesdagen kende dan nu. Voor het hele huis was er maar één kachel, en toch kan ik met niet herinneren dat ik er ooit kou heb geleden. De Sint Stefanuskerk met het interieur van vóór 1932. Zo ging de winter voorbij. De dagen vergleden dan naar het voorjaar. Wij konden dat merken dat moeder de strozakken waarop we sliepen leegmaakte en ze opnieuw vulde met vers stro. We sliepen dan ettelijke centimeters hoger. En dat was dan de aanzet van de avondlijke zangstonden in bed. De duisternis was dan nog niet ingevallen en de koude was grotendeels geweken. En vanuit twee slaapkamers klonken dan twee-stemmige liederen aangepast aan tijd en omstandigheden. We vielen wel vanzelf in slaap, want ik heb moeder nooit weten roepen: ’Kinderen, nu is het genoeg geweest!’. En geurde het huis dan naar gebakken haringen en stokvis, dan was het vasten en vlees derven. Veel weet hadden wij daar niet van. Het spek werd dan geschrapt van het menu, en vervangen door gebakken eieren of zelfgemaakte platte kaas met bruine suiker. Pasen werd dan een eierfestijn; eieren rapen wanneer de klokken terug waren van Rome. Paaszondag en paasmaandag ging de hele bende op bezoek bij nonkels en tantes. Dat was per bezoek 2 eieren per kop, met 10 man, 20 eieren opbrengst. En dat bij zes familiebezoeken… reken maar. En gedurende de misdienaars-carričre van moeder haar 3 bengels kwamen daar nog heel wat witte eieren bij. Bovendien was er nog de misdienaars-vergoeding van het ‘kleppen’. Een klep was een houten plank op steel met een houten beweeglijk hamertje. De misdienaars, in groepjes van twee, trokken wanneer de klokken naar Rome vertrokken waren, op stille zaterdag al ‘kleppend’ van de vroege morgen tot de late avond rond om de dorpelingen hiervan te verwittigen. Als vergoeding hiervoor mochten ze eieren ophalen. Met een grote mand ging men aan de slag. Meestal twee eieren per huis ging de korf in. Hulp moest er wel van buitenaf komen, want zelfs een grote mand was rap gevuld. Hoeveel eieren dat ooit geweest zijn en hoe moeder die besteedde, dat waren niet onze zorgen. Na Pasen kwam er dan een reeks hoogdagen van Pinksteren tot O.-L.-V.-Halve Oogst. Elk van deze hoogdagen nam in het dorpse leven van toen een belangrijke plaats in; teveel om allemaal op te noemen. Een heel ander verhaal wordt dit van de oorlogsjaren 1940-1945. Het huiselijke leven ging verder, maar er moest geleefd worden naar een gans ander stramien. Al met al blijf ik erbij: ik ben blij dat ik in een dorp geboren ben en dat ik in het huis van de vele lindebomen in de geborgenheid van vader en moeder mijn jeugd van kind tot volwassenheid heb mogen beleven. (*) de auteur verraadt hier zijn scheikundige interesse en bezigheden. Klik hier voor de foto met nummering Bronnen ‘Jeugdmijmeringen van 1921 tot 1945’ van Jaak Lambrechts uit “60 jaar Sint Hubertus-beeweg Hern – familie Lambrechts november 2001”. Fotomateriaal - Postkaart "Dorpsstraat en dreef" - familiearchief Johan Gerits - Foto "Echtpaar Lambrechts - Schepers" - familiearchief Johan Gerits - Postkaart "Dorpsstraat huis Lambrechts" - collectie HGSG - "Dreef in de herfst" - Lief Nagels - "Dreef in de winter" - Lode Vanlessen - Foto "Sint Stefanuskerk" - collectie HGSG - Foto "Gezin Lambrechts - Scheepers" - familiearchief Johan Gerits Heeft u aanvullende informatie, vragen of opmerkingen? |
||||||