Hoeselt Vrugger   |     Contact   |     Zoeken
 
 

 

In steen, hout en goud

De Hoeseltse molens - een korte historische schets

Piet Thoelen

null


In het archief, dat ons werd nagelaten door Piet Thoelen, vonden we een niet gepubliceerd artikel, waarin hij alle gekende Hoeseltse molens heeft vermeld.
Hij telt in totaal negen watermolens vóór de grens met Bilzen, waarvan er zeven zijn gelegen op de Demer zelf en twee op afvoerbeken naar de Demer toe.
Voor elk van die molens beschrijft hij de ligging en de geschreven bronnen, die hun herkomst en bestaan staven.




Wanneer we het over de Hoeseltse Demermolens hebben worden in één adem de Althoeseltmolen, de Volmolen en de Motmolen genoemd.
Uit oude documenten weten we echter dat de bovenloop van de Demer, tot waar hij Hoeselt verlaat, minstens zeven molens aan zijn oevers telde.

De Motmolen geraakte in het laatste kwart van de twintigste eeuw volledig in verval.
Enkel de restanten van de Volmolen en de Althoeseltmolen haalden met moeite de eeuwwisseling.

Nochtans verschafte niet alleen de Demer waterkracht voor de Hoeseltse molens. Wij vinden zelfs sporen terug van twee molens in Hoeselt die niet met het water van de Demer maalden: de molen van Ganshoren en de molen van Overbos.

null
Molens, waarbij de mens gebruik maakt van de energie die besloten ligt in water en wind, zijn de oudste industriële machines in onze streken. Hun ontstaan is nauw verweven met het ontstaan van de middeleeuwse organisatie.

Hoeselt was in de vroege middeleeuwen één groot domein dat toebehoorde aan de prinsbisschop van Luik. Het omvatte een kern van bewoning, waarrond de akkers en de weiden geconcentreerd lagen. Daarrond strekte zich nog het grote woud uit, dat bij beetjes verder ontgonnen werd en omgezet werd in vruchtbaar land.

Onder een domein moet een gemeenschap verstaan worden, die de gronden van het domein bewerkte onder de leiding van een aangestelde van de prinsbisschop. Het domein was een gesloten economie, dat wil zeggen dat het zelf voorzag in alles wat men nodig had om er te leven en te werken: er was een smidse, een bakkerij, een brouwerij en ook een molen.

De vraag naar landbouwproducten steeg stilaan en het was nodig meer woud om te zetten in weide- en akkerlanden.

Een eerste oplossing die de prinsbisschop hiervoor bedacht was: een deel van de wouden van het domein in gebruik te geven aan de bewoners van het domein - mits het jaarlijks betalen van een cijns. Zij mochten het woud rooien en tot eigen profijt de ontgonnen landerijen uitbaten.

Een tweede oplossing bestond er in dat grotere stukken van het woud, meestal de slechtere gronden, werden gegeven aan mensen die de prinsbisschop met raad en daad bijstonden en hiervoor een leen ontvingen. Bepaalde leenmannen gingen deze gronden uitbaten alsof het mini-domeinen waren, met dezelfde structuur als het grote domein waaruit zij losgemaakt waren.

In Hoeselt kennen we heel wat leengoederen, die later rond het versterkte goed van de leenman werden uitgebouwd.

_______________

De molen van Overbos
Zo vinden we als eerste het leengoed van Ter Bosch, in het noordwesten van het centrale domein.
De leenman bouwde er in de 12-13de eeuw een imposante burcht, die rond 1745 gesloopt werd. De centrale hoeve van het leengoed was het hof van Crieckendael en even verder lag ook de molen van het leengoed.

We moeten ons daar echter niet zo heel veel van voorstellen. Een dergelijk molentje was gebouwd op een afwateringssloot en was van een type dat we plasmolen kunnen noemen.
Het water van de sloot werd opgehouden in een molenplas - en als men genoeg water had om een tijdje te malen werd de sluis opengetrokken en stroomde het opgestroomde water langs het molenrad. Als de plas leeggevloeid was werd de sluis weer gesloten en spaarde men weer water op tot de volgende molenbeurt.
Echte geschreven bronnen over de molen van Overbos zijn er niet bewaard gebleven. Enkel de oude plaatsnaam Molenplas doet nog vermoeden dat daar ooit een molen gelegen heeft.
* * *

De Motmolen
Een tweede voorbeeld is het leengoed van Grimmertingen, gelegen ten oosten van het centrale domein.
Dit leengoed hoorde toe aan de ridders van Grimmertingen, waarvan we onder andere weten dat enkelen van hen in de 13de eeuw toegetreden zijn tot de Duitse Orde. Hun leengoed lag op de Demer en ook zij bouwden op hun domein een molen: de molen van Grimmertingen, die later ook Motmolen werd genoemd.
In het Oudste Goederenregister van Alden Biesen, daterend van het einde van de dertiende eeuw, is er zelfs sprake van twee molens in Grimmertingen: de "overste molen" en de "niederste molen" van Grimmertingen. In jongere tijden is er slechts sprake van één molen.
null

De heren van Grimmertingen moesten geregeld hun leengoed, met inbegrip van hun molen(s), verheffen voor de leenzaal van de bisschop van Luik. Zo kunnen we hun spoor volgen tot in de 15de eeuw.
Het leengoed van Grimmertingen kwam door vererving in handen van Dionysius Scronx, die kanunnik was van het Kapittel van Tongeren.
In de 16de eeuw verkocht hij zijn leengoed - zonder de molen - aan de landcommandeur van Alden Biesen. De molen zelf werd op dat ogenblik als afzonderlijk leengoed uitgebaat door de familie Buckinx.

In de 17de eeuw kwam de molen in handen van de familie Vlecken uit Leten, die de molen aan verschillende molenaars verhuurde. De gebroeders Gilis en Hub Vlecken kwamen naar het einde van de 17de eeuw steeds meer onder schuldenlast, zodat uiteindelijk in 1699 ook de molen in bezit kwam van Alden Biesen.
_______________

Hoe groter de leengoederen, die werden losgemaakt van het centrale domein, hoe ouder dat zij ingeschat mogen worden.
Zo moet Romershoven gerekend worden tot de grotere gebieden die van het Hoeseltse domein werden losgemaakt en in leen gegeven werden. In dit geval was de leenman geen wereldlijke figuur, maar het kapittel van de Sint-Janskerk in Luik.
Aangezien de kanunniken geen wereldlijke macht mochten uitoefenen, stelden zijn voor hun heerlijkheid een 'edele' aan die de voogdij over het gebied kreeg. De eerste voogd van Romershoven was ridder Willem van Romershoven, die bij zijn aanstelling in het begin van de 13de eeuw de uitdrukkelijke opdracht meekreeg om de bossen van Romershoven te ontginnen.

Voor Romershoven is echter geen enkele herinnering, hoe dan ook, aan een molen bewaard gebleven.

_______________

De molen van Molenbroek
Tot de grotere leengoederen behoorde ook Werm, dat als een afzonderlijke heerlijkheid, los van Hoeselt evolueerde.
De Heerlijkheid Werm beschikte weliswaar wel over de Wermerbeek, maar die was duidelijk niet krachtig genoeg om er een behoorlijke molen op te bouwen.
Om die reden hadden de Heren van Werm het weten klaar te spelen om, buiten hun territorium, een molen te hebben op de Demer, waar voldoende water was om een krachtige molen te bouwen.
De banmolen van Werm lag op het huidige Molenbroek.

Wanneer we in Molenbroek de spoorweg oversteken en gaan tot aan de brug over de Demer... dan lag de molen van Werm rechts van de brug, op de linkeroever van de Demer.

De molen van Molenbroek was een banmolen, eigendom van de Heer van Werm.
Dit betekent dat al de ingezetenen van de heerlijkheid Werm verplicht waren om hun granen te laten malen in de molen van Molenbroek. De Heer van Werm maakte daarvan dankbaar gebruik om voor ieder vat graan dat er gemalen werd een gedeelte als maalloon in te houden.
De molenaar werd aangesteld door de heer van Werm.
null









Detail uit de kaart van het Oudste Goederenregister van Anthonis van Remoortel uit 1690 met de Molen van Molenbroek

In de archieven kan men het spoor van de molen van Molenbroek volgen vanaf 1300 tot 1700.
Als molenaars vindt men er Geren Groeven, Aert Snellinx, Jan van Elsen...
Jan van Elsen was eigenlijk de laatste molenaar van de Heer van Werm.
In feite moeten we spreken van 'de Vrouwe van Werm', want op dat ogenblik was Mechtildis Schroets Vrouw van Werm.
Zij sprak in haar rekeningen nog over 'Jan minen mulder'.

De laatste decennia van de 16de eeuw waren in onze streken bijzonder vernietigend. Vanaf de val van Maastricht in 1579, na een verbitterde belegering door de Spanjaarden, werden onze streken enkele jaren te vuur en te zwaard geplunderd en afgebrand, waarbij door moord en ziektes de bevolking sterk terugliep.
Ook de molen van Molenbroek was niet aan de plunderaars ontsnapt. Jan van Elsen kreeg na de verwoesting van de molen van zijn "Vrouwe" de toelating om een nieuwe molen te bouwen - voor eigen rekening.
De molen verloor toen ook haar karakter van banmolen, voor zover de verplichting dat de inwoners van Werm er hun graan moesten laten malen al niet eerder was verloren gegaan.
Met Claes Collard, de laatste molenaar van Molenbroek, verdween de molen rond 1700.
* * *

De Althoeseltmolen
Al van in de vroegste 13de eeuwse bronnen is er, betreffende Althoeselt, sprake van diverse belangrijke leengoederen én eigengoederen.

De nog bestaande Althoeseltmolen behoorde in de 14de eeuw toe aan de heer van Mudmerken of Membruggen en gold als banmolen van zijn heerlijkheid. Later, in de 16de eeuw, kwam de Althoeseltmolen in handen van de abdis van Munsterbilzen.
null

Ook deze molen was op het einde van de 16de eeuw niet aan de plunderingen ontsnapt en lag gedurende vele jaren als ruïne.
De abdis kon de molen, of wat er nog van restte, in 1605 verkopen aan een zekere Willem Portugaels van Tongeren, die de molen weer opbouwde.
Deze verkocht ze op zijn beurt in 1609 aan Christiaen van Heers, een inwoner van Althoeselt.
null
Detail uit de kaart van het Oudste Goederenregister van Anthonis van Remoortel uit 1690 met de Alhoeseltmolen en de Rijckhovenmolen

De molen werd daarna uitgebaat door de families Driesen, Vrijen, Nulens en Aerts.
* * *

De molen van Eyse
Al van in de vroegste 13de eeuwse bronnen is er, wat Althoeselt betreft, sprake van diverse belangrijke leengoederen én eigengoederen. Die goederen behoorden aan adellijke geslachten die afkomstig waren uit het huidige Nederlands Limburg: graaf Diederik II van Valkenburg, de heren van Eyse, de heren van Wittem...

We weten dat aan het leengoed van Eyse, later ook het leengoed van Pietersheim genoemd, een molen verbonden was die op de Demer lag, nog voor de huidige Althoeseltmolen.
De centrale hoeve van de heren van Eyse lag naast de huidige kerk in Althoeselt.
* * *

De Oedenmolen
Bij de oudste molens van Althoeselt, en ook de allereerste op de benedenloop van de Demer, was de Oedenmolen. Haar naam ontleende zij waarschijnlijk aan haar eigenares: Ude of Oda.
Deze molen behoorde rond 1280 aan een zekere Godenoul der Duvel.
De Oedenmolen was een plasmolen en de molenplas of molenvijver werd nog lang nadat de molen zelf verdwenen was Duvelswijer geheten.
De molen van Eyse en de Oedenmolen waren reeds verdwenen in de 16de eeuw.
null


Vandaag is enkel de benaming "Uemolenveld", die dateert van de kadasterkaarten uit 1812-1842, nog gekend.



* * *

De Rijckhovermolen
We maakten al kennis met de eerste drie molens op de Demer : de Oedenmolen, de molen van Eyse en de Althoeseltmolen.

Achter de Althoeseltmolen verliet de Demer het grondgebied van Hoeselt en liep even over het grondgebied van Rijkhoven alvorens via 'de Laken' en 'Abrahams Schoot' terug naar Molenbroek te vloeien.

Ook in Rijkhoven lag een molen. Ze werd gebouwd in de 13de eeuw en behoorde toe aan de Duitse Orde in Alden Biesen. Deze molen is blijven bestaan tot bij de aanleg van de E313, in het begin van de zestiger jaren van de 20ste eeuw.

We verwijzen hiervoor graag naar het artikel van Frans Maurissen in Bilisium (Jaargang 42, nr.6) over de 'Rijckhovermolen'
* * *

De molen van Hart
Alhoewel er geen onmiddellijke sporen van terug te vinden zijn, moet de volgende molen gesitueerd worden op het Hartveld, in de omgeving van wat wij nu Buckinxlinde noemen.
In het goederenregister van Alden Biezen van 1280 spreekt men van 'onser molen te Hart'.
Buckinxlinde was in die tijd een vrij belangrijk gehucht van Hoeselt. Het 'centrum' van Buckinxlinde, toen meestal als 'Linde' vernoemd, lag aan de ingang van de Valkensteeg. De gronden behoorden er hoofdzakelijk toe aan de Duitse Orde en aan de heren van Weyer.

Verderop, richting Hoeselt en vanaf de Demer, was de plaatsnaam Hartveld.
* * *

Tot hier toe ging dit verhaal over de molens van de leengoederen die ontstonden aan de rand van het grote Hoeseltse domein.
Hoe zat het met het domein zelf? Had het ook een molen en waar was die gelegen?

Het huidig Dorpsplein met de kerk is van ouds de kern van Hoeselt geweest. Daarrond woonden de Hoeselaren, met uitlopers naar het Kruis en naar Ganshoren (het Gansteren). In de Hulstraat, tegen de westelijke helling, lag de centrale hoeve - met versterking - van de plaatselijke heer, die namens de Prins-bisschop het domein beheerde. Aan deze hoeve was ook een wijngaard verbonden.

De gemeenschappelijk bewerkte gronden, de Commen lagen op de zuidelijk georiënteerde hellingen langs de Mertstraat, in het Twee Kruizenveld en het Kruislindeveld, en noordelijk in het Groot en Klein Erenveld.
Naderhand, in de 12de eeuw, ontstonden door ontginningen de meer noordelijk gelegen gehuchten Oproy (Groenstraat) en Neroy (Nederstraat).

Het oorspronkelijk domein, uit de vroege middeleeuwen, had een gesloten economie: binnen de kern van het domein was alles aanwezig. Dus ook een molen.
Lange tijd werd gedacht dat de Motmolen de banmolen was van Hoeselt. Dit kan echter niet, want - zoals eerder aangehaald - was de Motmolen de molen van het leengoed van de ridders van Grimmertingen. Bovendien ligt de Motmolen te ver van de kern van het domein verwijderd.
De Volmolen zou er misschien voor in aanmerking komen, maar naar ons oordeel lag ook die niet binnen het kerngebied van het oude domein.



De molen van Ganshoren
In één van de oudst bewaarde cijnsboeken van Hoeselt, dit van de kerkfabriek uit het jaar 1568, vinden we heel toevallig - en ook maar éénmalig - de vermelding van een molen in het Gansteren. Het Gansteren maakt deel uit van het oude kerndomein, en het is dan ook praktisch zeker dat we hier te maken hebben met de molen van het Hoeselts domein.
Veel waterenergie viel daar echter niet te rapen: men kan enkel gewagen van een sloot die het bronnenwater van de Mot en van de Berg-(= Burg)weiden afwaterde naar de Demer.
De molen van het Gansteren moet dan ook gezien worden als een plasmolen op deze weinig energierijke afwateringssloot.
Buiten deze ene vermelding in 1568 vinden we nergens nog een ander spoor van deze molen.
De meeste van de kleine molentjes, die verbonden waren aan een domein of een leengoed, verdwenen vrij vlug en de meesten overleefden de 15de eeuw niet en zeker niet de 16de.
* * *

De Volmolen
Het heerlijk recht van de plaatselijke heer, of van de leenman, om zijn onderdanen te verplichten in zijn eigen banmolen te malen verdween ook stilaan vanaf het einde van de 14de eeuw. Enkel de sterkere en economisch rendabelere molens bleven bestaan, ook al waren ze niet direct eigendom van de plaatselijke heer.
In Hoeselt was deze sterkere molen de 'molen ter Hulstraeten' of de molen boven den Pas, ongeveer gelegen waar de huidige Volmolen ligt. De toenmalige benaming verwees naar de nabijgelegen Holle straat en ook naar de Pas, of brug over de Demer.
Wanneer men het in de vroegere eeuwen over de Pasbrug heeft, wordt hiermee steevast de Demerbrug op de huidige Kiezelstraat bedoeld. De huidige Pasbrugstraat, met haar Demerbrug, werd pas aangelegd in de late 18de eeuw. Die molen lag aan de Demer, waar alleszins meer energie voorhanden was dan dat er geleverd kon worden door de molen van het Ganshoren.
null

De molen aan de Demer behoorde eind 15de - begin 16de eeuw toe aan de familie de Fallois de Hollogne en later, in het begin van de 17de eeuw, aan de familie de Luxembourg. Eén van de nazaten van deze adellijke familie moest uiteindelijk in de tweede helft van de 17de eeuw de molen verkopen om zijn schulden te kunnen betalen. Op die manier komt de molen in het bezit van de plaatselijke familie Scherpenbergh.

In de tijd dat jonker Johan de Fallois de molen nog bezat werd zij van vader op zoon uitgebaat door de familie Jehaes. Rond 1580 werd, zoals trouwens alle Hoeseltse molens, de molen ter Hulstraeten vernield door de rondtrekkende rovers- en soldatenbenden, die na de val van Maastricht gedurende enkele jaren onze streken onveilig maakten.
Na haar wederopbouw kwam de familie Jaecken deze molen uitbaten tot aan de overname door de familie Scherpenbergh.

De molen ter Hulstraten lag tot even voor 1680 een beetje meer stroomafwaarts dan daar waar de huidige Volmolen ligt. We mogen veronderstellen dat zij niet ver aflag van de toenmalige Pasbrug.

Gilis Scherpenbergh volgde als molenaar zijn neef Jan Jaecken op en zag de zaken zeer groots. Ook de molen die hij bouwde was een voor die tijd zeer vooruitstrevend technisch en industrieel complex. Enkele jaren na de bouw van de nieuwe molen zou blijken dat hij ze zonder enige toelating had gebouwd - noch van de toenmalige heer van Hoeselt, Landcommandeur van Bocholtz, die toen op zijn laatste benen als heer van Hoeselt liep, noch van één of andere Luikse instantie.

In feite bouwde Gilis Scherpenberg twee molens: een graanmolen en een volmolen.

Een volmolen werd gebruikt om geweven wollen laken te 'vollen'. De geweven wollen stoffen werden in een grote houten kuip gedaan die gevuld was met met ammoniak. In die tijd gebruikte men hiervoor echter 'paardezeik'. Het weefsel werd hierin oorspronkelijk met de voeten of manueel met houten stoters gestampt en gewrongen, waardoor het weefsel sterk verdichtte en eigenlijk verviltte. Dit zware werk werd in een volmolen machinaal verricht.

In de 17de eeuw was het verval van de textielindustrie in de steden al ver gevorderd. De rijke textielhandelaars verlegden het spinnen en het weven van de stoffen naar het platteland, waar de lonen laag waren en waar in vele kleine boerengezinnen een bijkomend inkomen zeer gegeerd was.
Hoeselt had in die tijd een vrij groot aantal wevers op zijn grondgebied en ook de boeren en loonwerkers zaten, na hun arbeid op het land, 's avonds achter hun weefgetouw. Met de bouw van een volmolen speelde Gilis Scherpenbergh perfect in op een gat in de toenmalige markt.

Tot dan toe waren alle molens in Hoeselt van het onderslag-type. Dit betekent dat het water onderaan tegen het molenrad duwde, waardoor dit in tegengestelde richting met het water draaide.
In de meeste gevallen werd het water in een plas of een vijver opgevangen, en wanneer er voldoende water in het bekken stond, werd het water, nadat de sluis was opgetrokken, via een smalle geul tot aan het molenrad gebracht.

Een nog veel grotere energie kon bekomen worden met een bovenslagmolen, waarbij het water niet onderaan tegen het molenrad duwde maar bovenop een groot schoepenrad viel.
Om dit te kunnen bereiken heeft Gilis Scherpenbergh de Demer zelfs verlegd en hem tussen dijken tot aan de molen gebracht, boven het molenrad. Hij verplaatste de molen ook van de Pasbrug naar zijn huidige plaats. Een honderdtal meters stroomopwaarts vanaf de huidige brug van Buckinxlinde leidde hij de Demer af.

De vroegere loop van de Demer werd een waterrijke sloot die na een vijfhonderd meter terug het afgeleide water ontving.
Men noemde deze sloot de Alde Beeck.

Niet alleen het afgeleide water van de Demer moest de nodige aandrijvingskracht voor de molens van Gilis Scherpenbergh leveren! Ook op de Winterbeek, die ter hoogte van de nieuwe molen naar de Demer vloot, werd met sluizen een groot 'wijercomplex' aangelegd, de Molenschaers, waarin bijkomend water kon opgeslagen worden om de molens te laten draaien.

Hoe de eigenlijke technische constructie van de beide molens eruitzag kon niet meer achterhaald worden. Waarschijnlijk stonden de twee molenraderen achter elkaar, waarbij de eerste een bovenslag was en de tweede een onderslag.
De beide molens zijn tot ongeveer 1850 blijven bestaan.

null
Detail uit de kaart van het Oudste Goederenregister van Anthonis van Remoortel uit 1690 met de Motmolen en de Volmolen

Komen we terug bij Gilis Scherpenbergh.
Omdat hij zijn molencomplex zonder enige toestemming had gebouwd, bleef de heibel met de overheid niet uit. In 1683 was de heerlijkheid Hoeselt terug in handen gekomen van het Luikse Sint-Lambertus-kapittel, dat kanunnik Bernard van Hinnisdael als tijdelijke heer van Hoeselt aanstelde en Jean de Bloys als schout naar Hoeselt zond om orde op zaken te stellen. Gilis Scherpenbergh werd voor de schepenbank gedaagd om...

die diecken der beeche van syne moelens op hennen alden voer ende heercomen te herstellen en om alsulcke vollmoelen, als hij hem heeft gepresumeert op die voerschreven beeck te bouwen ende te stellen sonder enigh consent van de Heer te niet te doen.

Het proces sleepte vele jaren aan, Gilis Scherpenbergh moest op een bepaald ogenblik zelfs onderduiken om niet gevangen gezet te worden, maar het nieuwe molencomplex bleef onveranderd staan.
De molens van Gilis Scherpenbergh kwamen na zijn dood in 1732 in onverdeeldheid aan de kinderen uit zijn twee huwelijken.
Zoon Gilis Scherpenbergh junior werkte er als molenaar.
Margareta, de dochter van Gilis junior, trouwde in 1746 met Mathias Van den Bosch, die op dat ogenblik schout was in Fal (Valmeer).
Van den Bosch wist op enkele jaren tijd al de onverdeelde eigenaars uit te kopen en werd opnieuw de enige eigenaar van de molen. In 1761 volgden er belangrijke verbouwingswerken...

Mathias Van den Bosch was in Hoeselt geen onbesproken figuur.
In 1760 was hij één van de aanstokers van de revolte tegen de tiendenaars.
Hij werd schepen in Hoeselt en schonk aan de kerk een biechtstoel om te mogen begraven worden in de nieuwe grafkelder, juist voor het koor van de nieuwe kerk.
Zijn oudste dochter huwde met Louis Paquay, pachter op Ter Poorten, dat toen nog eigendom was van Alden Biesen; dochter Maria Aldegondis huwde met Andries Somers, pachter van de Duitse Orde op hun hof in Buckinxlinde; zijn enige zoon Joannes Franciscus werd notaris en schepen van Hoeselt.

Na de dood van Mathias Van den Bosch nam Andries Somers de molen over. Na Andries volgde zijn zoon Lambertus. Diens dochter trouwde in 1833 met Petrus Benedictus Stulens, waarna de molen tot in de zestiger jaren van de twintigste eeuw werd uitgebaat.

De volmolen was vanaf de 17de eeuw de voornaamste molen van Hoeselt geworden - niet alleen voor het vermalen van het graan, ook voor het vollen van het laken dat gefabriceerd werd door een niet onbelangrijk aantal plaatselijke textielwerkers.
* * *

De Vuurmolen
Om volledig te zijn moeten we het ook nog even hebben over de vuurmolen.
Jonker Roelants du Vivier, laatste privé-eigenaar van Alden Biesen, was een landbouwingenieur en probeerde op zijn goed de nieuwe landbouwtechnieken ingang te laten vinden.
Bij zijn plannen behoorde onder andere ook de bouw van een nieuwe molen op de Demer. De nieuwe molen werd in het begin van de jaren twintig (van de vorige eeuw) gebouwd aan de (toen nieuwe) Pasbrug in Hoeselt. Er werd wel gemalen, maar niet met het water uit de Demer.
Een zware diesel stond in voor de beweging van het molenwerk. Vandaar de naam 'vuurmolen'.
Voor de rest werd het gebouw hoofdzakelijk gebruikt voor de opslag van chemische meststoffen.

Bij de inval van de Duitsers op 10 mei 1940 werd de brug over de Demer, samen met de molen opgeblazen... in de hoop de Duitse opmars te kunnen tegenhouden.
Voor de opgeblazen brug sloegen de Duitsers linksaf de Kiezelstraat in en over die brug stormden zij over Hoeselt.


Verantwoording

"Watermolens langs de Demer" -
extract uit kaart van Guido Motten - uitgegeven door vzw Kulturele en Parochiale Werken Merem, 1980.

"Kaart van het Oudste Goederenregister van Aldenbiesen" - Van Anthonis van Remoortel, 1690.

Rijksarchief Hasselt: Diverse Kerkregisters van Hoeselt.

Stedeljk archief Tongeren: Fonds de Schaetzen, diverse artikels.

Parochieregisters en Registers Burgerlijke stand Hoeselt

Alex Coenen: "De Oedemolen te Althoeselt"
Jaargang XI van het Hoeseltse Dorpsverleden, 1982 pagina 81 - 87

Piet Thoelen: "Eyn moelen ter Hulstraete boeven den Pasbruggen tot Hoeselt"
Jaargang XII van het Hoeseltse Dorpsverleden, 1984 pagina's 1 - 11, 17 - 27 en 33 - 43




Heeft u aanvullende informatie, vragen of opmerkingen?
Mail gerust naar reacties@hoeseltvrugger.be