Hoeselt Vrugger   |     Contact   |     Zoeken
 
 

 

Ach zo zat dat

De rode haan kraait bij Jan Milissen





Het was tegen middernacht, op de 7de februari 1824. Jan Milissen had zijn herberg afgesloten en zocht het bed op, dat reeds voorverwarmd was door zijn vrouw, Elisabeth Pulinx.

Samen hadden zij een doening in Althoeselt, in de draai van wat nu de Sportpleinstraat is, waar de nieuwe school van Althoeselt staat. Zij hadden een niet onaardig labeur, een herberg en brouwden wat bier voor lokaal gebruik.



Hun enige dochter Marie was nog maar 18 jaar oud. Zij was een paar maanden ervoor getrouwd met Petrus Paquay. Deze Petrus Paquay hielp zijn broer Mathias bij de uitbating van Ter Poorten. Het heeft er alle schijn van dat de beide broertjes pas ná het overlijden van hun moeder in 1820 tot de ontdekking kwamen dat er ook nog een ander geslacht op de wereld rondliep. Mathias huwde in 1821 - hij was toen al 36 jaar oud - met een deerne die 15 jaar jonger was. Petrus was zo mogelijk nog straffer: na 43 jaar jonkmansleven trouwde hij met de 24 jaar jongere Marie Milissen. Dit alles even terzijde, want het heeft met ons verhaal echt niets te zien!

Eerder toevallig werd Jan Milissen die nacht rond twee uur wakker. Hij merkte dat het noordelijke gedeelte van de hoeve, daar waar de schuur lag, in lichtelaaie stond. Inmiddels waren ook al de geburen bijgelopen, die met man en macht trachtten te redden wat er nog te redden viel van inboedel en huisgerei en een groot gedeelte van de veestapel. Aan blussen viel echter niet meer te denken. Het gretige vuur verteerde gans het hoevecomplex, waarschijnlijk nog in leem opgetrokken en met stro bedekt. 's Morgens bleef er enkel nog een rokende puinhoop over.

Karel Willem Alexander de Moffarts, burgemeester en schout van Hoeselt, kwam ter plaatse om zich « te verzekeren over alle omstandigheden, dewelke zouden konnen aanleiding gegeven hebben tot dien brand ».

Uit de ondervraging van Jan Milissen blijkt dat het vuur moest ontstaan zijn in de schuur, die dwars op het hoofd van het huis gebouwd was. Van daaruit had het vuur dan in een mum van tijd ook de stallingen en het woonhuis in de as gelegd.

Jan Milissen kon geen verklaring vinden voor het ongeluk dat hem overkomen was. Merkwaardig genoeg was de brand ontstaan in dat stuk van de hoeve dat het verste van de straat aflag, op een plaats waar op dit tijdstip van het jaar zelden of nooit iemand kwam.

Bij een eerste raming werd de schade geschat op een slordige 2.407 gulden...
  • verlies van de gebouwen: 1.500 gulden
  • 300 vaten koren: 300 gulden
  • 320 vaten haver: 160 gulden
  • 150 vaten tarwe: 225 gulden
  • 1.500 busselen roggestro: 96 gulden
  • 1.250 busselen haverstro: 48 gulden
  • 1.000 busselen tarwestro: 50 gulden
  • een zeug met zes biggen: 28 gulden
Het verlies aan meubelen en huisraad kon nog niet precies geschat omdat men nog geen overzicht had van wat er nog uit de vlammen was kunnen gered worden. Alleszins mocht men aannemen dat dit verlies ook « considerabel »was.

De Moffarts voelde op zijn klompen aan dat deze brand geen toeval kon zijn. Iemand had hier een kwade hand in het spel. Bewijzen hiervoor waren er echter niet. Hij besloot het proces-verbaal van zijn werkzaamheden van die dag met te stellen dat « men met groote reden moet twijfelen den brand veroorzaakt te weezen door den daad van kwaadwillige personen, zonder egters gefondeerde suspicie te hebben konnen ontwaren ».

Procureur des Konings, P. Van Slijpe in Maastricht kreeg enige dagen later het proces-verbaal van de burgemeester van Hoeselt op zijn tafel. Op 11 februari 1824 liet hij in Hoeselt een brief bezorgen aan de burgemeester. Hierin onderschrijft hij het vermoeden van de Moffarts dat bij Milissen wel eens brandstichting in het spel zou kunnen geweest zijn. In het kanton Bilzen zwerven trouwens drie zeer gevaarlijke landlopers rond, gaat hij verder, die tot alles in staat zijn, ook tot brandstichting. En hij noemt ze met name:
1. een zekere Smits, geboortig van Mopertingen, die uit de artillerie gedeserteerd is
2. Hubertus van Zichem, afkomstig van Eigenbilzen
3. een zekere Meers van Vroenhoven, wonende op de Grote weg naar Tongeren.
De schouten van al de omliggende gemeenten waren reeds verzocht om « narigt omtrent het zedelijk gedrag dier landlopers te bezorgen » en ook de Hoeseltse burgemeester werd aangezocht om uit te zien naar deze drie, «opdat wij, gezamenderhand. alles uitvoeren wat dienen kan om de maatschappije van diergelijke deugenieten te bevrijden... ». De Moffarts moest ook maar eens aan Jan Milissen en andere Althoeselaren vragen of zij deze boeven kenden en of misschien iemand één van hen toevallig in Althoeselt had opgemerkt in de laatste dagen.

In zuivere Sherlock Holmes-stijl besluit Van Slijpe zijn brief: «want eene kleinigheid waar te nemen brengt somtijds groote ontdekkingen voort... »

Het vermoeden van de burgemeester en van de procureur, dat het vuur bij Jan Milissen aangestoken was, werd een week later nog versterkt. De gebroeders Petrus en Mathias Paquay waren begonnen aan de ruiming van het puin. Op 14 februari 1824 kwamen zij aan de burgemeester tonen wat zij gevonden hadden tussen de verkoolde resten van de schuur: «een lonte, gemaakt van een splitzing vlas, gevonden onder de verbrande overblijfsels van het ongedorsen graan, op die plaats van de schuur, alwaar men met fondament en sonder eenigen twijffel geoordeeld heeft dat het vuer zijne oorspronck genoomen heeft »

De lont werd door de Moffarts zorgvuldig verzegeld en verzonden aan procureur Van Slijpe. In het begeleidend schrijven opperde de Moffarts de mening dat de lont door een « rookpijpe» moest ontstoken zijn.

Van de brandstichter zelf werd echter nooit een spoor gevonden...


Vergroot de kadasterkaart van 1812





Heeft u aanvullende informatie, vragen of opmerkingen?
Mail gerust naar reacties@hoeseltvrugger.be